This page contains affiliate links. As Amazon Associates we earn from qualifying purchases.
Writer:
Language:
Form:
Genre:
Published:
  • ca. 1919
Edition:
Collection:
Tags:
Buy it on Amazon FREE Audible 30 days

en in al deze duizenderlei speling was slechts één motief: het licht.

Er zijn er niet velen, die de schatkamer van Nienoort hebben gezien, meest mannen en bijna geen vrouwen. Want de vrouwenoogen zagen niet de kleinodiën alléén, doch ze zagen tevens, hoe haar de kleinodiën kleeden zouden, en hoe ze om de teere, witte huid zouden schitteren.

Er woonde bij Nienoort een vrouw, die eens binnen de schatkamer een blik had geworpen, en nu nacht aan dag niets anders dacht dan:

“De schatkamer van Nienoort.”

Ze had een armen, jongen man lief, en ze bepeinsde, door altijd te denken aan den rijkdom, die er in de kamer schitterde, dat zij zich van enkele halskettingen zou meester maken en ermede zoude vluchten. Dan zou ze geld genoeg hebben, om met den jongen man te trouwen, en één halsketting kon zij voor haarzelf behouden. Dit alles wist zij, zonder er zich rekenschap van te geven, zooals ook in de woorden:

“De schatkamer van Nienoort” welke eeuwig naar haar geest terugdreven, besloten was, dat ze al het nuttelooze van haar hoop wel inzag. Want telkens, wanneer ze de schatkamer voorbijging, scheen de zware, ijzeren deur een bespotting harer begeerte, en moedeloos was voortdurend weder haar tred bij het verder-gaan.

De zuster van haar verloofde leerde den man, die de schatkamer bewaakte, kennen, en ze kregen elkander lief. Hij was een weduwnaar met een kind, een meisje van negen jaar. Zoo ontmoette de vrouw plotseling dezen man, en dikwijls kwam ze bij hem aan huis. Eenige maanden lang, steeds maar in haar brein de woorden bewarend en behoedend, dat zij niet ontsnappen zouden, sprak ze over andere dingen, en hij kreeg vertrouwen in haar. Hij zocht dus achter haar vraag geen kwaad, toen zij eindelijk zeide:

“Wanneer je nu getrouwd bent — zal dan je vrouw de schatkamer mogen zien?”

Hij lachte.

“Ik laat liever geen vrouw de schatkamer zien, tenzij op last van mijn heer. De vingers van de vrouwen beven te veel.”

“Maar je eigen vrouw ….”

Ernstig dacht hij na.

“Ik zou ‘t niet doen, of mijn heer moest me oorlof geven.”

“En je eerste vrouw dan?”

“Mijn eerste vrouw heeft de schatkamer nooit gezien. De eenige vrouw, die er in- en uitloopt is mijn dochtertje. Zij weet ‘t geheim van het slot, en ze behoeft me nooit te vragen, of ze in de kamer mag of eruit.”

Verder werd er niet meer over gesproken, doch na dezen tijd zag men de vrouw en het kind altijd tezamen, hand in hand gaande door de velden, pratend en lachend. Meestal had de vrouw iets voor ‘t kleine meisje: een snoeperij of een vrucht, en ze kende nog vele spelletjes van vlugheid en slimheid. Ook vroolijke liedjes kon ze zingen, en alle vogels wist ze na te doen in hun zang of slag. Wat was een dag voor ‘t kind, als ze met de vrouw ging? De vader had geenerlei wantrouwen.

“Kinderen met elkaar,” dacht hij, als hij ze tezamen zag.

‘t Was op een zomeravond, dat zijn verloofde hem vroeg, of hij met haar op het meer wilde gaan spelevaren, maar eerst zeide hij zijn dochtertje, dat er niemand in de schatkamer mocht komen, en dat ze den heer zou waarschuwen, als er een mensch in de nabijheid kwam.

Nauwelijks was hij weg, of de vrouw riep ‘t kind bij haar naam, en tezamen zingend liepen ze een eind door ‘t veld. Dien avond echter wilde de vrouw niet spelen … ze trok ‘t meisje naar zich toe, streelde het over de haren, en vroeg:

“Is je vader uit?”

“Ja — ”

“Waar is hij heengegaan?”

“Hij zeilt op ‘t meer.”

De vrouw haalde diep adem, en, een siddering in haar stem verscholen, vroeg ze, zich over ‘t kind buigend, en haar handen vattend:

“Dus ben je alleen thuis? En hoe laat komt vader terug?”

“O! heel laat, maar ik moet hier dichtbij blijven, om op de schatkamer te passen.”

“Is de schatkamer mooi? Zijn er mooie dingen te zien?”

“O! ‘t is mooi in de schatkamer …. ‘t Is heelemaal licht, nog meer licht dan wanneer de zon schijnt, overal licht en alle steenen hebben licht.”

“Mag ik de schatkamer zien, met al ‘t licht? Wil jij de deur voor mij openmaken, dan kan ik ‘t licht ook eens zien.”

Toen haalde het kind den zwaren sleutel, en draaide dezen zeven malen links; daarna, hem aantrekkende, draaide het den sleutel een halven slag weerom, en de poort gleed geruischloos open, en zij beiden traden binnen. ‘t jonge meisje legde den sleutel bij de kleinodiën neer.

Inplaats van nu eenige sieraden te grijpen, en er naar een ver land mede te vluchten, bleef de vrouw staan en staarde naar al het glanzen en glinsteren om haar heen. Zelfs strekte ze haar vingers niet uit. Haar oogen waren vergroot, haar adem hijgde, en ze staarde slechts.

“Spelen,” smeekte ‘t kind, “laten wij spelen.”

Zij gaf geen antwoord.

“Kom bij ons,” riepen de edelsteen met fluisterende stemmen, “neem ons in de hand, en zie van dichtbij naar ons.” Ze wilde naar deze verlokking luisteren, maar ‘t was haar, of ze niet voort kon gaan. Ze moest blijven, gelijk ze stond, ‘t hoofd voorovergebogen, als iemand, die plotseling een schrikwekkende gedaante voor zich ziet. Voor haar flonkerden de diamanten, de paarlen, de robijnen, en uit de fontein dier heerlijkheden gudste met breede en dunne stralen het licht, wit en goud en groen en rood, mengelende in alle schakeeringen. De late dag met al zijn geheimen was in de schatkamer, en schiep in de gewelven een sluier boven deze kleuren.

“Spelen — ga mee spelen — ” drensde het kind.

De edelsteenen riepen:

“Het wordt gauw avond — dan zul je ons niet meer zien — en niet meer weten, wat het kostbaarste is kom dan — kom dan — kom dan.”

Eindelijk breidde de vrouw haar uit, en met weenende stem kreet ze:

“O! ik kan niet.”

Het kind vatte haar hand.

“Ga mee — laten we buiten spelen.”

Ze streek het kind over de haren, ze trok het naar zich toe en kuste het:

“Ga maar alleen. Ik kom wel dadelijk bij je.”

Het kind sprong van haar weg, doch toen het den sleutel zag, die het naast de kleinodiën had gelegd, kwam het eensklaps tot de gedachte, om de vrouw te plagen, en, terwijl het heenging, trok het de deur achter zich dicht, en stak den sleutel in het slot, even maar draaiende: de deur zat als met vijftig grendels zóó vast. Buiten riep het:

“Zie, dat u eruit komt. Ik ga alleen spelen.”

Op dat oogenblik vloog een kleine vlinder langs het kind, en het vergat de deur, en de vrouw, die binnen in de schatkamer was opgesloten. Het sprong den vlinder na, probeerde hem te vangen, als hij even op een bloem zat, en wanneer hij verder fladderde, liep ‘t kind ook verder de weide in, tot het moe was gespeeld, en naar huis toe ging. Ze zeide haar avondgebedje alleen en weldra sliep zij in. Haar vader kwam eenige uren later, doch ‘t kind werd niet wakker.

De vrouw onderwijl stond in de donkere schatkamer. Bij het dichtslaan van de deur, was de zware nacht onmiddellijk om haar, en de stemmen der edelsteenen hielden met spreken op. Hoe was het mogelijk, dat zij in een vertrek stond vol van kostbaarheden? ‘t Was alles duister, de diamanten waren niet minder nacht dan de tafelen, waarop zij waren neergelegd. Alles zweeg, ook de geluiden van buiten, en lang-uit liet de vrouw zich op den grond vallen, om te slapen. De slaap wilde echter niet voor haar komen, want in haar ooren was nog de echo der edelsteenen-fluistering, en ze trilde van verlangen, om hun stemmen weder te vernemen en hun gloed weder te zien. Nooit wilde zij van de plaats scheiden. O, het genadeloos duren van den nacht!

Het was buiten reeds lang dag, toen de eerste af glans der zon in de schatkamer daalde, en met den valen schemer herbegon het licht der edelsteenen te stralen en hun stemmen vingen weder aan te klinken.

“Het is dag, kom nu bij ons. Neem ons in uw handen, pas ons om uw vingeren, leg ons om uw hals.”

Wankelend ging ze naar de tafels, en één voor één hield ze de sieraden vast. Ze glimlachte, terwijl ze ten laatste het kostbaarste snoer paarlen om haar hals wond, en vijf armbanden met diamanten bezet in haar hand nam. Ze wendde zich naar de deur, met het plan, te ontvluchten. Ineens bedacht ze, dat de deur was gesloten, en ze staarde naar het ijzer, dat haar tegenhield van de vrijheid en het geluk, gelijk ze den avond te voren naar de diamanten had gezien.

Zóó vonden haar de mannen, die — nadat het kind was ontwaakt en het verhaal had verteld, dat de vrouw was opgesloten — de schatkamer binnendrongen. Ze zagen, dat het snoer paarlen was gelegd om haar hals, en dat ze vijf armbanden in haar hand hield. Ruw voerde men haar naar den heer.

Voor hem bekende zij alles, hoe ze maanden lang had geloerd, om in de schatkamer te komen, en hoe ‘t haar eindelijk was gelukt. De stem, waarmede ze zeide, dat slechts de deur haar had belet, om haar plan uit te voeren, klonk als een vloek. Ze meende niet anders dan dat ze ter dood zou worden gebracht. Haar hoofd hield ze gebogen, en het scheen haar, of ze reeds voelde, hoe het scherpe zwaard sneed door den nek, en terwijl ze haar hoofd dieper nog boog, leek het zelfs voor haar als viel het terneder op den grond. Ze rilde. Ze was nog zoo jong! Van het leven te moeten heengaan, en de wereld was zoo jong. Met al de kracht van haar bloed had ze een man lief — waarom was de dood zoo wreed?

De heer zag haar aan, en zeide:

“Hoe komt het, dat ge hebt willen stelen?”

Ze antwoordde met doffe stem:

“Ik had met mijn bruidegom willen vluchten naar een ver land, doch toen ik de paarlen en diamanten het eerst zag, kon ik niet heengaan. Anders was ik zeker reeds lang weg-geweest, en nooit had ge mij kunnen vinden.”

Om dit antwoord werd haar rechter toornig.

“Ik ken een betere straf voor u dan de dood. Ik zal de sieraden uit de kamer nemen, en gij zult van de grot een schelpengrot maken. Bij het eerste zonlicht zult gij beginnen en bij het laatste zult gij eindigen, zonder ooit een mensch te zien. Dat zal uw straf zijn.”

Den volgenden ochtend ging ze al aan het werk. In den nacht had men in de eenzame grot duizenden schelpen gebracht, van velerlei vorm en kleur, en ze werden als edelgesteenten in der vrouwe handen. Tot haar door klonken van buiten de liederen der menschen. Soms hoorde zij in de verte de stem van den man, dien ze liefhad, en om wiens wille ze den diefstal had willen volvoeren. Misschien aarzelden haar handen dan even — misschien waren haar oogen dan een seconde blind — daarna hervatte ze haar werk. Wellicht meende ze, dat het kort zou duren. Verwachtte ze nog iets van haar leven? Dacht ze, dat ze eens in vrijheid zou worden gesteld, en dat ze het geluk nog zou kennen?

Dagen verbonden zich aan dagen, en in den krans der dagen werden de jaren gewonden. Iedere schelp was een groot deel van haar leven, en ze wist niet, dat in de wereld der menschen het meisje, met wie zij eens had gespeeld, reeds getrouwd was, en dat de man, dien ze liefhad, was gestorven. Soms meende ze, dat ze diamanten, paarlen, topazen, robijnen in haar hand hield, inplaats van schelpen. Ze liet ze flonkeren in het licht, en ze maakte er aan den wand een kunstwerk van, schitterende van glans. Even strekte ze er dan de handen naar uit, en ze fluisterde:

“Als morgenvroeg de deur open-gaat, zal ik vluchten, en alle edelsteenen zal ik met mij medenemen. Dan zullen hij en ik in een vreemd land trouwen. Één halssnoer zal ik om mijn hals dragen — ”

Den volgenden morgen begon ze echter weder aan haar eindelooze taak.

Heur haren werden grijs — ze bemerkte het niet. Schelp sloot zich aan schelp, nooit beefden haar handen bij de eeuwige schikking.

Wanneer de schelpen bijna allen waren gebruikt, ging er boven de grot een luik open, en massa’s werden er weder naar beneden geworpen. Haar ooren hoorden het niet. Voor haar was het, of het immer dezelfde edelsteenen waren, waaraan zij wrocht, tot ze een dag bemerkte, dat de stapel verminderde.

“Nu is de vrijheid nabij,” zoo ongeveer dacht ze, en fel klopte haar hart. Het was goed, dat zij zichzelf niet kon zien: ze was een stokoude vrouw geworden, tanig en rimpelig van vel. Grauw fladderde ‘t haar om haar voorhoofd, diep lagen de oogen in de kassen.

De grot was klaar, en de deuren werden geopend.

Ze trad naar buiten, en ze zag ‘t zonlicht. Er speelden kinderen op de heide. Een kleine bok was aan een touw gebonden, en trachtte al met de horens te stooten. Was ze ooit weg-geweest? En toch … geen der kinderen kende ze. Ze keek naar haar werk terug — Ach! ze kon niet bevroeden, dat het meer dan zestig jaar had geduurd. Een wonder was de schelpengrot van Nienoort, die haar jeugd had gevreten.

Ze was vrij, vrij! O! het alom-tegenwoordige, duizelingwekkende, verblindende, verdoovende, zegenrijke zonnelicht. De gansche wereld stroomde van geuren, er was geen grooter geluk dan te mogen leven! Nu wilde ze naar den man gaan, die ze liefhad. Het was vreemd, dat ze den weg niet weer kende. Alle huizen schenen veranderd te zijn; de paadjes gingen niet hun gewone lijn. Wat was er toch geschied in de enkele jaren, dat ze had gewerkt, overpeinsde ze.

Een jonge vrouw trad haar tegemoet, en ‘t leek haar, of ze haar kende. Was ‘t niet het meisje, met wie ze in haar jeugd had gespeeld? Ze begon te lachen. Wat was het groot geworden. Zou het zich nog herinneren, dat het haar eens had opgesloten? Ze noemde het bij den naam. De jonge vrouw stond stil.

“Dat ben ik niet, al ken ik haar heel goed, die u noemt.”

“Wie ben je dan?”

“Ik ben haar kleindochter?”

“Ben je haar kleindochter?”

Toen ging de oude vrouw naar ‘t meer, en ze spiegelde haar gezicht in ‘t water.

Ze sloeg de handen aan het voorhoofd — ‘t Leven was haar voorbij-gegaan, en ze had er niets meer van te verwachten. Ze ging naar de grot. Haar werk was gereed, en ‘t schitterde haar tegemoet, angstwekkend als diamanten.

Op den drempel van den grot zeeg ze neer, en in den nacht naderde de dood haar hart. Zonder een klacht is ze gestorven. De wachters vonden haar den volgenden morgen, en inderhaast werd ze begraven.

XXXIX

Van eenen Ridder

Er was eens een ridder, die woonde aan den heirweg, ineen grootkasteel. Allen, die zijn slot voorbijreden, beroofde hij en deed hij lijden, zonder barmhartigheid, maar alle dagen groette hij Maria, de moeder Gods, met een oratie, die begint aldus:

“O! intemerata et in eternum.”

Het was iederen dag, dat hij deze oratie zeide, om te loven Maria, de moeder Gods.

“O! intemerata et in eternum.”

Eens reed een heilig man het kasteel voorbij. De knechten kwamen, om hem te berooven.

De heilige man wendde zijn gelaat tot hem en smeekte:

“Och! breng mij bij uwen heer — want ik heb iets met hem te bespreken, dat hij nog niet weet.”

De knechten beraadslaagden onder elkander, en driftige woorden spraken zij wederzijdsch, het eene deel schreeuwend, dat zij den gevangene zouden dooden, het andere, dat zij hem zouden voeren tot den ridder, hunnen heer. Ten slotte werden zij, die den moord eischten, angstig, want wat zou de ridder zeggen, als zij den heiligen man niet alle dingen deden belijden, welke hij wist? Ze dreven hem voor hun heer, en die vroeg, wat de heilige man verlangde.

“Doet allen, die in dit huis wonen, tezamen komen, want ik wil u iets verkonden, dat u tot heil zal zijn.”

De ridder peinsde, langen tijd. Hij strekte eindelijk zijne handen uit, en beval, dat zij allen zouden komen, oud en jong, voornaam en arm, ze zouden allen komen, vrouw en maagd en man en jongeling, ze zouden allen komen, de minstreel, die juist op het kasteel was, en de zwijnenhoeder, ze zouden allen komen, onmiddellijk, zooals zij gekleed waren, midden-uit hun doening.

Ze kwamen, en ze stelden zich om den ridder en den heiligen man.

De monnik zag hen aan, één voor één, als wilde hij ieders gedachten weten. Toen riep hij met vreeselijke stem:

“Één van allen ontbreekt. Doet hen allen komen, heb ik gezegd.”

Verwonderd antwoordde de ridder:

“Zij zijn hier allen, allen.”

De heilige man echter ging voort:

,,Beziet het wel! Iemand uwer ontbreekt.”

Één der knechten peinsde; en zeide plotseling:

“Heer! uw kamerheer is niet hier.”

De ridder was verwonderd, keek om zich heen, en sprak vervolgens toornig:

“Voorwaar, ik wist niet, dat hij zoo ongehoorzaam was. Gaat heen, en doet hem komen.”

De kamerheer trad in de zaal, doch niet als een gewoon mensch. Zijn gelaat was vertrokken als van een gek, en hij schreide en schreeuwde.

De monnik ging naar hem toe.

“Ik bezweer u bij onzen Heer, Jezus Christus,” zoo zeide hij, “dat gij hier zegt, wie gij zijt.”

De man sloeg zijne oogen neer, wrong zijne handen, en hij antwoordde:

“Ik moet de waarheid zeggen, tegen mijnen wil, ik ben geen mensch, maar ik ben de duivel. De gedaante van een mensch heb ik aangenomen. Ik heb hier dertien jaar gewoond, want mijn vorst heeft mij hierheen gezonden, opdat ik met ijver zou wachten den dag, dat deze ridder Maria niet zou groeten:

O! intemerata et in eternum.”

Want dan zou ik — als hij zijn oratie niet zou hebben gesproken — de macht hebben gehad, om hem te dooden, en ter helle zou ik hem hebben gevoerd — ”

Hij zweeg. Met boosaardige stem vervolgde hij toen:

“Maar nooit heeft hij dat verzuimd, om te zeggen:

“O! intemerata et in eternum,”

en wijl hij dit nimmer verzuimde, had ik geen macht over hem, en ik mocht hem niet dooden, en niet ter helle doen varen.”

Nadat de ridder dit had gehoord, werd hij angstig, daar een zoo groot gevaar had gedreigd. Hij viel op zijn knieën neer voor den heiligen man en hij smeekte hem om genade. Hij verlangde zijn leven te beteren.

De monnik richtte zich recht en strekte zijn hand uit. Hij beval den duivel:

“In naam van onzen Heer Jezus Christus, ga van hier. Doet nimmer meer een mensch kwaad, die Maria, de Moeder Gods dient.”

Toen scheidde de duivel, en van hem bleef niets dan stank.

XL

Van eenen Koster en eene Kosterin

Twee Sint-Bernards-kloosters waren er, niet verre van elkander, ‘t een was van mannen en ‘t andere van vrouwen. Allen in de kloosters leefden heilig in een heilig leven naar den regel der orde, en in elk der kloosters was een persoon, koster in het convent. Beiden waren ze vroom en van een geestelijk leven, ze hadden elkander lief in onzen Heer Jezus Christus, en ze hielpen elkander, waar zij konden, al zagen zij elkander nooit en al spraken zij ook elkander nimmer. Beiden waren ze zeer devoot in den dienst van God en Maria, Zijne lieve moeder. De koster dan had Maria, de moeder Gods zeer lief en met groote devotie vereerde hij haar, zoodat hij te Harer eer een beeld deed maken, zoo schoon als het wezen kon. Hij plaatste daarbij den duivel onder Hare voeten, zoo leelijk als het wezen kon, waarom de duivel zeer vertoornd was, ook omdat de koster Maria zoo liefhad. Dus kwam Satan den koster eens in den nacht tegemoet in de gedaante, waarin hij was afgebeeld onder Maria’s voet. Smadelijk sprak de Duivel den koster toe:

“Waarom?” zoo vroeg hij, “hebt gij mij zoo leelijk gemaakt onder het beeld van Maria? Tenzij gij mij ervan afstoot, zal ik het u doen gevoelen, totdat het u berouwen zal. Zeer hebt gij mij vertoornd.”

De koster was over Satan’s wezen en woorden vol van angst, doch zijn vroomheid overwon zijn vrees, en hij antwoordde hem:

“Ga weg van mij, duivel, ga heen — het is mij onverschillig, dat gij me dreigt, want Maria, de moeder Gods, die ik dien, zal mij tegen uwe handen beschermen.”

De duivel ging heen, en er verliepen wel tien jaren — de koster was ‘t vergeten, wat er geschied was — toen kwam de duivel in eenen nacht, om het den koster te doen gevoelen, dat deze hem zoo Teelijk had afgebeeld. Hij kwam in de gedaante der kosterin en klopte aan zijn deur. De koster nu was het niet gewoon, dat er des nachts eenig geluid was. Daarom stond hij onmiddellijk op en ontsloot de deur, roepend in den duister, wie er was.

De duivel zeide met fluisterende stem:

“Ik ben de kosterin van het vrouwenklooster, die u lang getrouw is geweest, en naar u heeft gesmacht, in liefde. Om deze reden ben ik tot u uit het klooster gegaan. Ik heb medegenomen de allerschoonste juweelen en kleinodiën, waar wij lang van kunnen leven. Komt dan, o kom haastelijk, zonder marren, en neemt, wat gij kunt krijgen en dragen. Laat ons tezamen trekken uit het land.”

Niet in zijn ooren alleen hoorde de koster de woorden klinken, maar ook zijn ziel werd bekoord, zoodat hij geen antwoord wist te geven; hij was overwonnen door’s duivels fluistering, meenende, dat ‘t alles waar was. Hij ging haastig heen. Hij verzamelde al het zilverwerk en de juweelen, die hij kon krijgen uit het klooster, en hij deed het in een zak; hij toog naar buiten, met den duivel, meenend, dat deze de kosterin was. Toen zij een eind wegs waren gegaan, begon de duivel te klagen.

“Ach! ach! wee mij, ik heb in uw klooster vergeten het allerschoonste kleinood, dat ik had. O! blijf hier, en wacht op mij. Ik zal snel loopen en ik kom spoedig weerom.”

De koster geloofde hem en hij bleef bij den zak in het land zitten. De duivel echter ging in het klooster, en riep luide:

“Waakt op! waakt op! en vervolgt den koster, den dief, want hij heeft al de juweelen van het klooster gestolen en is daarmee weggeloopen.”

De abt stond op, alle broeders stonden op en ze vonden alle sloten ontsloten en de juweelen waren weg. Ze liepen uit het klooster, den koster na, dien ze niet ver van het klooster vonden zitten, met het goed, dat hij gestolen had. Ze vatten hem, ze ondervroegen hem, maar hij wist geen antwoord te geven, omdat hij beangst was en beschaamd — daar hij niet begreep, hoe hij in al den last was gekomen. Ze voerden hem in het klooster, ze wierpen hem in den kerker, en ze sloten hem met beide voeten in den stok. De abt beval één van de monniken te luiden als het tijd was, en daarna gingen allen weder ter ruste.

De koster zat onderwijl in den kerker, en hij voelde zich door zijn grooten angst bezwaard. jammerlijk schreide hij, daar hij zoo door de verleiding was overwonnen — nergens wist hij troost of raad te vinden, tot hij zich gaf met devotie aan Maria, de moeder Gods, die een troosteres is van allen, die bedroefd zijn.

“O Maria, maagd en moeder Gods, lieve barmhartige vrouw, ontfermende u over de zondaars, daar gij weet, dat ik u heb gediend, devoot van hart, bid ik u om der wille Uwer barmhartigheid, wil mij bijstaan in den nood, waarin ik ben verkeerd.”

Al biddende aldus, alleen zijn hoop strekkende naar Maria, de moeder Gods, kwam de duivel bij hem in de gedaante, zooals hij hem had doen maken onder het beeld van Maria, en begon te spotten met den koster.

“Hoe heb ik u thans behandeld?” vroeg hij. “Ik heb ‘t u beloofd, dat gij door uw berouw zoudt worden gekweld. Gij hebt mij leelijk gemaakt, en ik heb u uw loon gegeven.”

De koster, ocharme! hij was beschaamd en terneergeslagen, hij wist niet, wat hij moest antwoorden, en hij zweeg.

De duivel zeide, en alle list had hij verborgen diep in zijn hart, zoodat er niets van uit-klonk in zijn stem; ootmoedig zeide hij:

“Nu heb ik u uw loon gegeven, maar toch heeft Maria, die gij dient, medelijden met u, en ze heeft mij met Hare macht gedwongen, om te doen, wat ik slechts noode doe.”

De duivel trok den stok op, en hij verloste den koster.

“Ga eruit,” zoo beval hij hem.

De duivel nu ging in den stok zitten, de gedaante des kosters aannemend.

De koster sloop zijn cel weder binnen, zonder dat iemand hem zag. In zijn cel was hij blijde, en hij dankte en loofde God en Maria, zijn lieve vriendin, omdat ze hem had geholpen vol goedertierenheid. Hij wachtte op den tijd dat hij zou moeten luiden, en toen het tijd was, luidde hij.

Dit hoorde de monnik, dien de abt had bevolen ‘s kosters plaats te vervullen, en hij verwonderde zich. Haastig ging hij in de kerk en hij vond daar den koster, luidende de klok. Vol angst was hij, want hij had gezien, dat men den koster in den stok had gesloten, en hij ging tot den abt en de monniken, zeggende, dat de koster uit den stok was gebroken. De abt en de broeders gingen naar den kerker, dien zij gesloten vonden, en zij openden daarom de deur. Ze zagen toen, dat de koster in den stok was. Vervolgens togen zij ter kerke, en daar stond de koster, en luidde de klok. De abt zeide daarop tot de broeders:

“Den ganschen nacht heeft de duivel ons bespot.”

Hij nam een kwast met gewijd water, en hij besprenkelde er den koster mede, die het ootmoedig ontving. Daarna ging de abt met de monniken naar den kerker, en hij wierp den duivel, in de gedaante van den koster, ook met gewijd water. Satan vloog heen, en hij liet grooten stank achter. Hieruit bemerkten zij, dat het de duivel was, die alle deze moeite had gegeven, en zij vonden geen fout in den koster, die met de hulp van onze lieve Vrouwe Maria voortging in deugden, Maria, de maagd en moeder Gods heel zijn leven dienende, zijn leven lang. In ‘t geheim zond hij een bode naar het klooster der vrouwen, om te onderzoeken, of de non ooit uit het klooster was geweest, en of ook iemand wist, wat er des nachts bij hem was geschied. Niemand had daar iets vernomen, en de koster biechtte den abt alles.

Nadat de koster was gestorven, openbaarde dit de abt aan allen, die Maria, de maagd en moeder Gods dienen, tot een exempel: dat Zij, Maria, hen, die haar getrouw zijn, in geenen nood laat en hen vertroost.

XLI

De Bergtoren van Deventer

Twee torens staan er op de Bergkerk van Deventer, en men zegt, dat de eene iets grooter is dan de andere. Van twee zusters vertelt men, haar namen waren: Martha en Beatrix.

Eens waren ze gelijk van rijkdom, gelijk van vroomheid. maar Martha was iets grooter dan Beatrix, en daarom verschillen ook de torens der Bergkerk van lengte, zoo vertelt de sage.

Nooit speelde Martha zonder Beatrix, Beatrix zonder Martha, toen ze kinderen waren. Tezamen zochten ze de bloemen aan den zonnetintelenden IJsel, de madelieven en de boterbloemen, eeuwig ‘t eerste wonder des levens voor alle kinderen van Nederland.

Het was Palmpaschen, en beiden hadden ze een vogeltje van brood op een stokje. Ze zongen hetzelfde liedje:

“Palm — palm — paschen
Eikoerei — eikoerei,
Noe nog êêne Zundag
En dan kriege we ‘n ei
En dan kriege we ‘n ei
Één ei is geen ei
Twêê ei is een half ei
Drêê ei is een Paaschei.”

Het was Pinksteren, en ze dansten, hand in hand, met de anderen om de Pinksterkroon. Het was Paschen en ze stonden bij de vuren, die allerwege laaiden. Ze hadden later, toen ze jonge meisjes werden, de herinneringen der jeugd gemeen, en daarom hadden ze elkander lief. Ze behoefden hierover nooit met elkander te spreken: eensgezind waren ze zonder woorden. Zoo bereikten ze den leeftijd, dat het verlangen naar liefde liefelijk is, en een teeder, nooit-gezegd geheim.

Er kwam uit verre streken een ridder, die al veel liefde in zijn leven had gekend. Dit was te zien in zijn oogen, die een diepen glans hadden, en het was te hooren aan zijn stem, vroolijk als dansmuziek. Hij was niets dan jeugd. Hij was voor ieder, die hem tegenkwam, gelijk een blijde herinnering. Het duurde niet lang, of Martha en Beatrix ontmoetten hem, en beiden lachten ze om zijn leutig wezen, de liedjes, welke hij zong, en de grappen, die hij bedreef. Gezamenlijk bespraken zij het, hoe schoon van gestalte ze hem vonden, en ze waren beiden gaarne in zijn gezelschap. Toen kwam de dag, dat Martha over hem zweeg, en Beatrix alleen over hem praatte.

“O! bleef hij hier, instee van verder te gaan — ” zoo zeide Beatrix — “want in Deventer is er geen, die aan hem gelijk is, vindt gij wel, zuster? ‘t Schijnt me, of voortaan mijn leven zonder hem dor zal zijn, ja, ge zult mij wel gelooven, als ik u zeg … dat ik soms verlang: “o! had ik hem niet gekend.”

Maar eens hoorde Beatrix in de kamer, waar ze met Martha sliep, zacht snikken, en verschrikt vroeg ze, waarom haar zuster weende. Ze kreeg geen antwoord, en den volgenden morgen herhaalde ze haar vraag.

“Ik geschreid?” glimlachte Martha. “Dat beeldt gij u in. Den ganschen nacht heb ik rustig geslapen.”

Beatrix nu geloofde haar. Eenige maanden later echter hoorde ze wedernacht schreien, en daarom vroeg zij, waarom Martha leed. Hoe verwonderd was ze, toen deze haar rustig zeide, dat er niets was, en dat ze slechts even wakker had gelegen.

Spoedig zou Beatrix dit alles vergeten. Want ook voor haar kwam het leed. Een dag zeide haar de ridder:

“Ik moet u verlaten, zoete Beatrix.”

Na dien weende zij in den nacht. Maar zij ontkende het niet, toen Martha haar zeide, dat ze haar had hooren schreien.

Ze boog zich over tot haar zuster.

“Heb ik ‘t u niet gezegd,” zoo klaagde zij, “dat ‘t beter ware geweest, als ik hem nooit gezien had! Ay mij — zusterlieve — het is mij niet wel te moede. Ik ben angstig om te leven. Zou de dood nabij mij wezen? Ik voel geen krankheid, maar o! het is mij, of ik erger ben dan ziek, en of ik voortaan alle nachten zal schreien.” Martha nam hare hand, en streelde ze. Vast klonk haar stem.

“Ge hebt te veel over den jongen ridder gedacht, die Deventer verlaat. Beatrix! luister niet naar zijn stem, en volg hem niet over de wegen, die hij kiest. Blijf bij uw zuster, die u meer liefheeft dan hij, en bij wie ge veilig zijt.”

“Ik zal niet naar hem luisteren,” zoo beloofde Beatrix.

Ze ontmoette hem den volgenden dag niet, doch den daaropvolgenden zocht ze hem. Het was op een stille plaats bij de rivier, waar de vlugge Koerhuisbeek in den IJsel valt. Daar smeekte ze hem, om de stad te verlaten, zoo spoedig mogelijk.

“Waarom dan — ” lachte hij lichtzinnig, “zijt ge bange voor mij?”

“Ik weet niet waarom — ik weet niet waarom — maar mijn hart dringt me — ik ben bange voor u — ga heen — blijf — ga heen — ”

Hij zag haar aan, en hij vond haar schooner dan eenig meisje, dat hij ooit had gezien. Hij dacht erover na, hoe dwaas het zou zijn, alleen verder te trekken, en haar in de stad achter te laten. Hoe had hij niet eerder ontdekt, hoe waardig ze was tot liefde, en koen beschouwde hij haar.

“Beatrix,” zoo lachte hij, “ik zou niet heengaan, als gij in de stad blijft, want ik zou geen rust meer kennen, en aan Deventer moeten denken als een moede vogel aan zijn nest. Ik kan niet meer zonder u en toch moet ik u verlaten.”

Zijn stem werd angstig, terwijl hij haar handen in de zijne nam.

“Vaarwel, Beatrix — vaarwel! Ik min u — vaarwel! Gij zult nooit meer vragen, waar ik ben, en toch, waar ik ben, zal ik aan u denken. Als ik gewond word, en mijn wonden mij pijnigen, zal ik naar uw zachte, troostende handen verlangen — ”

Ze zag hem aan.

“Heb mij niet lief,” smeekte ze, “heb Martha lief.”

Rustig antwoordde hij.

“Martha kan ik niet lief hebben. Nooit denk ik aan Martha, zonder aan u te denken. Doch laat ons van elkander gaan, en elkaar nooit weer zien. Vaarwel, Beatrix, en vergeet me.”

Ze staarde voor zich uit, en in haar ooren klonk de stem harer zuster. Was ze bij Martha veiliger dan bij den ridder? Angstig vluchtte ze, zonder hem te antwoorden. Bij Martha schreide ze, en ze bekende haar alles, ook, dat ze hem had gevraagd, om Martha lief te hebben. Martha vroeg niet, wat de ridder had geantwoord. Ze sloot haar in de armen.

“Vergeet, zusterlief. Vergeet hem, of ge zult uzelf vergeten.”

“Ik zal hem vergeten.”

Hij reed ‘t huis voorbij, en ze hoorde zijn stem. Doch ze trad niet naar buiten. Verre klonk zijn lied.

“Het waren twee conincskinderen,
Si hadden malkander soo lief
Si konden bi malkander niet komen,
Het water was veel te diep.”

Angst was er in haar hart, na haar belofte, dat zij hem vergeten zou. Bovenal waren voor haarde nachten vreeselijk. Zoodra het donker werd, en zij probeerde te slapen, werd de nacht een levend, dreigend wezen voor haar, en met wijdopen oogen staarde ze naar de vreeswekkende gedaante, die zich over haar heenboog, met wreede stem roepende:

“Vergeet hem, dien ge niet vergeten kunt. Spoedig zal hij heengaan, en beiden zult ge eenzaam zijn. Als hij gewond is, zijt gij niet bij hem.”

Soms spotte de nacht met haar.

“Ge zijt hem toch vergeten, hoe komt het dan, dat ge aan zijn naam denkt? Beatrix, meent ge, dat ge gelukkig zult worden, als ge in een klooster gaat, want ge zult toch niet hier blijven wonen, waar ge hem iederen dag hebt gezien? Zal ik hem u eens vóórtooveren?”

Dan trad de gedaante van den nacht terug, en in den luister des lichts stond rank en recht de jonge ridder. Als zij de armen naar hem uitstrekte, verdween hij weder. Eens kwam er een visscher voorbij haar huis, die aan de deur klopte. Hij liet haar een visch zien, dien hij gevangen had, en hij vroeg haar, of ze dien wilde koopen, voor den maaltijd van haar en haar zuster.

“Hoeveel deze visch?” vroeg ze, bereid tot koopen.

Instee den prijs te noemen, begon hij te lachen. Zij riep driftig:

“Neem den visch weer mede, en ziet, dat gij hem verkoopt, waar gij niet lachen zult.”

“Moet ik dan niet lachen — als ik in dienst van een rijk heer sta?”

“Ik heb met uw grappen niet van doen. Ga heen.”

“Ik zal heengaan,” sprak hij, “maar niet, voordat ik u heb gezegd, dat morgen vóór den avond mijn heer u wacht — bij de Koerhuisbeek — waar ge hem al eerder hebt ontmoet.”

Ze legde de hand aan haar hart. Ze zeide met zachte stem:

“Zeg den ridder, dat ik niet zal komen.”

“Hij doet u weten,” hernam de visscher, “dat hij Deventer wil verlaten. Hij is er zeker van, dat ge komen zult, en nog iets droeg hij me op, u te zeggen: ge zult er niet met uw zuster over spreken.”

“Dat had ik nu niet gedaan — maar zeg uw heer, dat hij alleen zal trekken, en mij niet wachten zal.”

“Mijn heer heeft gezegd, dat ik u dezen edelsteen tot pand zal reiken, van groote waarde. Ge moogt dien behouden, ook al komt ge niet. Doch de steen is hem een bewijs, dat ge hem niet zult laten wachten.”

Ze bezag den schitterenden steen, en ze week terug. Want hij lag, vloeiende van verleidend licht op haar hand, en ze wist, dat hij haar liefde hooger schatte dan aardschen rijkdom. Toen wendde ze haar gelaat af van deze flonkering.

“Geef den emerant aan uwen heer terug, want ik wil hem bewijzen, dat ik niet komen zal. Zoowaar ik u den steen geef, zoo waar zal ik niet komen.”

“Behoud den emerant,” sprak de visscher, “daar hij van u is. Ik heb geen recht hem terug te vorderen. Mijn heer verwacht u.”

Hierop vertrok hij met den visch. Beatrix bleef alleen achter, en nu ook was het licht genadeloos voor haar, en de dag was een wreede gedaante, een reus met vreeselijke stem, die zijn groote handen zwaar op haar schouder legde. Ze zocht rust in den schemer van haar huis, bij Martha, hare zuster, doch de dag volgde haar met onbarmhartigen tred en gebaar. Ze hoopte, dat de nacht wel troost zou brengen, en haar van den druk zou bevrijden. Al kwam loom de nacht, eerst met zware groeven en voren van het avonddonker door den glans, toen met volle duisternis, geen verandering bracht hij voor haar, want even zoo huiveringwekkend boog hij zich over haar heen. Ze kende geen slaap, ze moest denken met bonzend voorhoofd aan den morgen, en den ridder, die haar bij de Koerhuisbeek wachtte.

Zonder afscheidsgroet verliet ze hare zuster) en ze kwam aan de beek. Den emerant droeg ze in haar vingeren. De ridder wachtte haar, en hief haar op zijn paard. Zoo verlieten ze tezamen de stad, en niemand in Deventer heeft hen ooit weer ontmoet.

Martha werd ouder, en slechts leefde zij in één verlangen dat ze nog eens haar zuster zou zien, die terugkeerde, om rust bij haar te zoeken en te vinden. De dagen en de nachten gingen voorbij, doch van Beatrix hoorde ze niets. Maar toen ze zou sterven, deed zij den priester bij zich komen, en ze zeide hem:

“Ter nagedachtenis van de liefde van mijn zuster en mij, wil ik van mijn geld een kerk doen bouwen op den berg. Twee torens zullen erop worden gebouwd, de een iets grooter dan de ander, twee kinderen van één vader gelijk, en onafscheidelijk. Zoo zal eeuwig blijven de gedachte aan onze liefde en na onzen dood althans zullen er twee zusteren zijn, die elkander niet verlaten.”

XLII

Een schoone historie van de Vier Heemskinderen

Het Pinksterfeest werd gevierd, en vele dappere ridderen waren bij Keizer Karel te gast.

Huigen van Dordoen naderde den Keizer, en hij sprak:

“Wilt gij niet mijn ooms Aimijn van Dordoen en Aimerijn van Nerboen beloonen? Vele diensten hebben zij u bewezen.” Keizer Karel zeide:

“Zij hebben het mij zelf dikwerf gevraagd, ik gaf hun niets en zal hun niets geven.”

Huigen van Dordoen ging voort, zijn woorden te zeggen, welke niet alle van pas waren voor ‘t oor des heerschers. Deze werd driftig, en greep zijn zwaard. Toen werd de ridder door ‘s keizers hand gedood. De vloer der zaal was nat van zijn bloed.

Nu was de oorlog in het land, en de bloedwraak werd gezworen. Aimijn wilde den dood van Huigen niet straffeloos dulden, en hij toog met zijn vrienden ten strijde. Toen werd hij in den ban geslagen, en hij moest gehoorzamen, tegen den drang van zijn ziel.

Karel’s vrienden verzamelden zich, en ze kwamen tot den keizer.

“Vrede! Vrede! Vrede tusschen u en Aimijn van Dordoen.” En de keizer zeide:

“Het zij zoo.”

Hij bood Aimijn verzoening. Geen bloed zou er meer tusschen hen zijn. Neen, ze zouden vrienden worden, en keizer Karel had een dochter, Aye, die schonk hij Aimijn tot vrouw. Maar Aimijn wrokte binnen-in de geheime diepten van geest en bloed, en hij zwoer:

“Aye is van ‘s Keizers geslacht, en zoo zullen haar zonen zijn. Haar zonen zijn mijn vijanden, en bij hun geboorte zullen zij gedood worden.”

Aye, dit hoorende, werd zeer bevreesd, en wanneer ze een kind verwachtte, verliet ze Aimijn’s slot heimelijk. Vier zonen werden haar geboren, zonder dat de vader dit wist. Zij werden in een klooster opgevoed, en hun kracht wies. De jongste van de vier echter was groot en sterk boven de andere, gelijk een valk boven den sperwer.

Toen ze dan jongelingen waren, ging Aye een dag naar Aimijn, en ze vroeg:

“Edele Heer, als gij kinderen had, hetzij weinig, hetzij vele, zoudt gij ze dooden?”

“Vrouwe, had ik kinderen, ik zou hen liefhebben.”

“Voorwaar heer — ” zeide de edele vrouwe, “ge hebt gezworen, dat ge hen zoudt dooden.”

“Eeden gezworen in verbolgenheid zijn geen eeden. Had ik kinderen, ik zou vroolijk wezen.”

“Gaat met mij en ge zult uw kinderen zien.”

Toen beproefde Aymijn den moed zijner zoons, en hij tartte hen, zoodat Reinout hem ter aarde hieuw. De grijsaard lag op den grond en smeekte:

“Edele jongelingen, slaat mij niet, ik ben uw vader en hedenavond nog zal ik u ridder maken.”

“Zijt gij onze vader — ,” riep Reinout uit, “het doet me leed, dat ik u geslagen heb.”

Aymijn echter was blijde, dat zijn zoon onbevreesd was.

Den avond sloeg de vader hen tot ridderen. Maar ze hadden nog geen paarden, om te rijden en te strijden naar ridders-wijze, en men voerde voor Reinout sterke rossen, welke hem te zwak waren, en hij sloeg ze dood met de vuist of drukte ze met zijn knieën de lendenen stuk. Aymijn was zeer verblijd hierover, zooals men wel begrijpen zal. Hij zeide:

“Zoon, ik weet een paard voor u, dat de kracht van tien rossen heeft. Beyaert is zijn naam, en hij staat in een sterken toren. Hij is van ‘t geslacht der dromedarissen, en zoo ge erop rijdt, kunt gij een sperwer in zijn vlucht kortwieken.”

Reinout temde het edele ros Beyaert met gevaar van zijn leven, en het paard droeg hem over twee wijde grachten met één sprong. Beyaert stond daarna bevende voor hem, en hij boog zijn pooten tezamen, eerbiedig nijgende. Reinout reed op Beyaert, en zijn broederen op andere paarden. Als Reinout op Beyaert zat, beefde de aarde en het vuur sprong uit de steenen. En Aymijn met zijn kinderen werden ten hove genoodigd, omdat Lodewijk, keizer Karel’s zoon, werd gekroond als koning van Frankrijk.

Zij gingen, de Aymijn’s of Heemskinderen, met hun vader, allen welgewapend, zooals ridderen ten strijde trekken. Een bode kwam hen tegemoet, en deze vroeg:

“Ontwapent u.”

Aymijn deed aldus, en daarna trok hem Karel met zijn baronnen en zijn jonkvrouwen tegemoet. En de beiden spraken vele vriendelijke woorden tezamen. Lodewijk zeide niets, noch tot Aymijn noch tot zijn kinderen, want er was boosheid in zijn hart, omdat de keizer zijn doodsvijand was gaan begroeten.

En de baronnen en jonkvrouwen zeiden tot elkander:

“Is dit Reinout, Aymijns zoon? Hij is de mannelijkste en schoonste jongeling van het Christenrijk.”

Dit hoorde Lodewijk, en het bedroefde hem, daar hij ook schoon was van aangezicht en groot van lijf; en op velerlei wijzen tartte hij de broeders sinds dien, ook na zijn kroning. Reinout’s roem werd hem tot schande, want hij, die afgunstig is, gevoelt de eer een ander gegeven als oneer voor zichzelven.

Ten laatste kon Reinout, de jonge held niet meer leven, zonder zich te breken uit zijn schande en schaamte; met Adelaert, zijn broeder, dien Lodewijk had geslagen, ging hij in de zaal. Ze hadden een mantel om, en in hun hand droegen zij het barre, bare zwaard. Keizer Karel stond bij zijn zoon, en Reinout en Adelaert liepen door de menigte, tot ze bij hen waren. Zij groetten den keizer, doch Reinout greep koning Lodewijk bij het hoofd, en hij sloeg het af, om het tegen den muur te werpen. Het spatte bloed, dat tegen ‘s konings gelaat aansloeg, druppelen bloed. De keizer werd zeer vertoornd en riep:

“Edele baronnen, die mij liefhebben, helpt mij wreken den dood mijns zoons.”

Toen stonden alle baronnen op, en ze wapenden zich. Er was een groot gevecht, waarin Aymijn gevangen werd genomen. Maar Reinout en zijn broeders vluchtten op het ros Beyaert, en zij ontvloden den toorn des konings, tot waar zijn hand niet reiken kon; doch niet gelukkig is de banneling, want men onthoudt hem zijn recht.

Zij reden op het trouwe, sterke ros Beyaert, dat hen droeg van land tot land, en Beyaert was een ridder mede, hij werd gewond, zoo de broeders gewond waren. Eindelijk kwamen ze in ‘t land van koning Iewijn, en nadat ze dezen vier jaren hadden gediend in nood en dood, schonk hun de edele vorst een rots, waarop Reinout een kasteel liet bouwen, dik van muren en met sterke torens. Hij noemde het Montalbaen. Koning Iewijn gaf Reinout zijn dochter tot vrouw. Clarisse was de naam der schoone maagd.

Keizer Karel was nog zeer vertoornd over den dood van Lodewijk, zijn zoon, en hij zond koning Iewijn een brief. Wat er in den brief stond, kan men lichtelijk raden: dat de keizer boos was op den koning, daar hij de Heemskinderen land had gegeven en hun groote eer had bewezen.

Hij deed in ‘t land rijzen een groot leger, en hij sloeg het beleg voor Montalbaen, Reinout’s veste. Doch niet ving hij de vier Heemskinderen, en na een jaar moest hij aftrekken, weinig tot zijn eer.

Reinout’s hart verlangde ernaar, zijn moeder weer te zien, en hij zeide dit tot Adelaert, die verstandig was als raadsman.

“Wat wilt gij!” zoo riep deze, “weet gij niet, dat vader en moeder voor Karel uw dood hebben gezworen?”

,,Broeder! neen, dit tel ik niet, want de ouders hebben natuurlijk hun kinderen lief; daarom, het ga, zoo het gaat, ik wil moeder wederzien.”

De broeders overvielen de pelgrims, die naar Jeruzalem waren geweest, en zij gingen in pelgrimspijen naar het slot Pierlepont, waar Aymijn woonde. Zij vonden het gesloten en zij klopten aan. De portier kwam, en hij vroeg:

“Wat is uw begeeren?” Reinout antwoordde met oude stem:

“Vriend! laat ons binnentreden in het slot Pierlepont, vier pelgrims zijn wij, die hebben gezworven van stad tot stad en land tot land; we hebben zulk een honger en dorst, wij bidden en smeeken u, laat ons binnen.”

“Neen — niet ik! want een kwade mare is tot ons gekomen, dat onze Heeren in Frankrijk zijn gevangen, Ritsaert en Writsaert, Adelaert en Reinout.”

Heilige woorden zeide Reinout en de portier liet hen, deze hoorende, binnen. De vier Heemskinderen traden in de zaal, en daar zat hun moeder. En allen zeiden:

“Vrouwe, God geve u goeden dag.”

Dit zeide de vrouwe, Aye, de moeder van Ritsaert en Writsaert, Adelaert en Reinout:

“God loone ‘t u, pelgrims.”

Zij gaf hun te eten en te drinken. Zij schonk goeden wijn, en Reinout ledigde twee schalen, en de vrouwe was verwonderd. Zij sprak:

“Vanwaar zijt gij gekomen. pelgrim, dat ge den sterken wijn zoo drinkt? Tien ridderen drinken niet zooveel als gij alleen.” Reinout antwoordde haar.

“Geeft mij nog eens van den wijn, wilt gij?”

Nadat hij de derde schaal had geledigd — de schalen waren van goud — riep hij uit, dronken:

“Vrouwe, ik wilde, dat ik meer had, want had ik nog een schaal, mijn oom Karel zou ik niet ontzien.” Adelaert, uitmuntende in verstand, schrok van deze woorden, en hij stiet Reinout met den elleboog aan, zoodat deze ter aarde viel, en hij bleef liggen, gelijk een doode: ja, zoo dronken was hij. Maar wie ter wereld was gelukkiger dan Aye, de moeder? Zij nam Reinout in haar armen, ze kuste hem, ze kuste hem, gelukkiger dan ooit een levend mensch wezen kan; men meende, dat zij sterven zou om der wille van deze vreugde. Adelaert, de wijste der broeders, nam haar in zijn armen en voerde haar van Reinout weg.

Een verspieder naderde thans vrouw Aye, en hij zeide:

“Vang Reinout, en levert hem over aan keizer Karel, want aldus hebt gij gezworen.” Doch vrouwe Aye antwoordde hem:

“Mijn hart kan mijn kinderen geen kwaad doen: noch om het leven noch om den dood zou ik mijn kinderen verraden.”

Ook Aymijn vernam, dat zijn zonen in de zaal waren, en hij deed zijn baronnen zich wapenen. Reinout lag ter aarde, dronken van den wijn, en Ritsaert en Writsaert en Adelaert stelden zich te weer, twee dagen lang. En Reinout lag ter aarde; toen de derde dag kwam, ontwaakte hij, en hij zag zijn broeders strijden.

Hij verhief zich en sprak:

“Broeders staat achter mij, gij zijt moede geworden, uw slagen zijn te zwak.”

Reinout sloeg met zijn zwaard om zich heen, en men vreesde hem als den dood zelve. Reinout doorbrak de schare, tot hij bij zijn vader was, en hij wilde hem met het zwaard verslaan. Adelaert volgde hem, en hield hem tegen.

“Broeder — ” zeide hij verstandig, “wat wilt gij? Nimmer zouden wij de schande ontwijken, noch voor God verzoenen, noch ooit kunnen komen bij een edelman; en Karel zoude ons nimmer vergiffenis schenken!”

Reinout echter zeide:

“Voorzeker, ik zal hem leeren zijn kinderen te belagen.”

Hij bond zijn vader handen en voeten en legde hem op een paard ter neder. Een jongeling kwam voorbij, en Reinout beval hem Aymijn naar keizer Karel te brengen. De jongeling weigerde, en de edele ridder sloeg hem een hand en een oor af, en stak hem een oog uit. De jongeling had slechts één hand, één oor en één oog over, en angstig werd hij voor verder verlies. Dus bracht hij Aymijn naar Karel, en dikwijls vervloekte hij Reinout onderweg.

Ze kwamen te Parijs, aan Karel’s hof; de knaap klopte aan de poort, en de portier opende, en hij vroeg:

“Vanwaar komt ge? Wien hebt ge daar gevangen?”

“Het is de graaf Aymijn van Nerboen.”

De portier liet het paard doorrijden, tot in de zaal. En Aymijn was aan handen en voeten gebonden. Hij klaagde den keizer zijn nood, en op maakte zich Karel met een geweldig leger, om de Heemskinderen te belagen. Reinout ontvluchtte, en Ritsaert en Writsaert en Adelaert werden gevangen. Niet met geld, dat Reinout beloofde, niet met geweld, waarmede Reinout dreigde, werden ze bevrijd; neen, door de toovenarij van hun oom Malagijs. Met list trachtte nu de keizer Beyaert en Reinout te vangen, en ‘t lukte niet. Hij beloofde koning Iewijn veel goud, en de koning minde het goud zeer. Om het goud zeide hij, dat hij Reinout en zijn broeders zou uitleveren, en hij wilde hen verkoopen voor twintigduizend kronen. Daarom ging koning Iewijn haastelijk naar Montalbaen, en hij zeide:

“Ik heb vrede gemaakt tusschen Karel en u.”

“Heer koning! blijde ben ik hierom, doch zeg mij, wat moet ik den keizer geven? Zal ik hem te voet vallen?”

“Gaat henen te Vaucoloen, om u met den keizer te verzoenen. Gaat henen barrevoets.”

Reinout wilde hem kussen, want dankbaar en gelukkig was hij. Maar al verkocht de koning hem voor twintigduizend kronen, den kus wilde hij niet ontvangen.

“Reinout, kus mij niet, want mijn hoofd smart mij.”

De vier ridderen reden op muilezelen naar Vaucoloen, en koning Iewijn meende, dat ze ongewapend waren.

Wat had Reinout’s vrouw, Iewijn’s dochter, gedaan? De schoone Clarisse …. Ze had Ritsaert vier zwaarden gegeven, die hij heimelijk onder zijn mantel borg.

Ze kwamen te Vaucoloen en ze zagen veel krijgsvolk.

Toen waren de broeders zeer bedroefd, en ze zeiden:

“Reinout, laten wij vluchten, want koning Iewijn heeft ons verraden.”

Ritsaert gaf Reinout het goede zwaard, dat Florenberg heette, en ze streden met veel moed. Doch een dienaar van Reinout zag in de sterren, welk gevaar de broederen leden, en hij zeide het Malagijs: deze reed op het ros Beyaert tot redding. En het trouwe paard hielp mede hen te bevrijden, gelijk een krijgsman.

Veel strijds was er nog tusschen den keizer en de broeders, tot vrouwe Aye in de legerplaats trad, en ze viel voor haar broeder op de knieën, smeekende om verzoening. En Karel zeide:

“Wil mij Reinout Beyaert leveren, dat ik daarmede handel naar mijn wil, Beyaert, die hen uit zoo groote gevaren heeft gered, zoo geef ik hem vergiffenis en anders niet.”

Toen ging de vrouw tot aan het slot Montelbaen, en ze klopte aan de poort, en men deed haar binnengaan. Zij kwam met een tijding van vreugde, en onder deze vreugde klonk doffe smart; zij kwam met een tijding van smart, en daaronder tinkte een belletje van vreugde. Ze zeide tot Reinout, wat keizer Karel had bevolen, en Adelaert riep toornig tot Reinout, die het weder vertelde aan zijn broederen:

“Hoe durft gij met zulk een ding voor ons te verschijnen? Zijt gij buiten uw zinnen? Liever duld ik onvrede met den keizer, mijn leven lang, voor ik dat deed.”

De broederen Ritsaert en Writsaert spraken in denzelfden klank.

Reinout zag hen aan en hij sprak:

“Ten goeden tijd, ter zaliger uur is het geweest, dat ik won het Beyaert ros; door Beyaert zal ik lossen onze schuld en ontgaan het groot gevaar. Ik zal Beyaert geven.” Hij ging naar zijn moeder, en niemand zag zijn leed. Hij zeide haar, dat hij volgaarne het paard den keizer gaf. Zij was blijde, en ze toog uit, om haar bodedienst voor den keizer te verrichten.

Karel beidde het ros Beyaert, en beidende sprak hij:

“Zij doen het tegen hun wil, want zij wachten zeer lang.”

Eindelijk kwamen Reinout en zijn broeders, hand in hand, en met hen voerden ze het paard.

Reinout zeide:

“Doet er mede naar uwen wil.”

De keizer leidde het ros naar de brug van de Oise en hij deed het twee molensteenen om zijn nek. Hij liet het in de rivier werpen. Hoog spatte het schuim, en Beyaert zonk; hij kwam dadelijk weder boven en ging zwemmen. Toen zag Beyaert zijn meester, en hij verbrak de steenen. Hij zwom naar het land, alwaar Reinout stond.

De keizer beval:

“Reinout, geef mij Beyaert weer, of ik zal u doen vangen.”

Reinout gaf Beyaert, en de keizer deed aan iederen hoef van Beyaert een molensteen binden, en met twee bezwaarde hij diens nek. Hij deed het werpen in de rivier. Hoog spatte het schuim en Beyaert zonk; hij kwam weder boven en ging zwemmen. Adelaert sloeg zijn armen om Beyaert en kuste hem.

De keizer beval:

“Reinout, geef mij Beyaert weer, of ik zal u doen vangen en hangen.”

Adelaert zeide:

“Vloek u Reinout, zoo gij Beyaert weg-schenkt.”

Doch Reinout:

“Niet wil ik hebben den toorn des keizers om een paard.”

En Adelaert weder:

“Beyaert! Beyaert! een valschen heer hebt gij gediend en met slecht loon wordt gij betaald.”

Reinout gaf den keizer Beyaert.

“Dit is de derde maal, dat ik u Beyaert geef, het is de laatste maal, want mijn hart kan het niet lijden.”

De keizer zeide:

“Reinout, wend u niet om, opdat het ros u niet zien kan, want zoolang het u ziet, zal het niet sterven.”

Reinout zwoer een eed, dat hij zich niet zou omwenden.

Toen deed de keizer Beyaert aan elken hoef binden twee groote molensteenen, en aan den nek twee, en aldus deed hij hem werpen in de rivier.

Nog eenmaal kwam Beyaert boven, en den kop hief hij hoog, en boog tot zijn heer, als ware hij een mensch, die had geschreid om zijn lieven vriend.

Ten laatste zonk hij, en hij verdronk. En Reinout weende, en hij trok naar het woeste woud, en hij werd een pelgrim.

XLIII

Ferguut, Ridderroman uit den Fabelkring van de Ronde Tafel

Personen voorkomende in de Ferguut.

Koning Arthur.
Perchevael.
Gawein, neef van Arthur.
Genovere, vrouw van koning Arthur.
Keye, tafelmeester aan het hof.
Ferguut, zoon van den boer Somilet. Galiëne, zijn geliefde.
Lunette, haar kamerjuffer.
IJwein, een ridder.
Laquis van Portegale, een ridder.
Lanceloot, een ridder.
Bohort, een ridder.
Sagremort, een ridder.
Agravein, een ridder.
Gariec, een ridder.
Galarant, Ferguut’s vijand, koning, die Galiëne’s stad belegert. Macedone, diens neef en kampioen.
Lokefeer, een reus, vijand van Ferguut. Barlebaen, een booze geest, zwart als een duivel. Vijand van Ferguut. Roovers. Een nar.

Ferguut’s paard, dat hij Lokefeer ontnam, heet Pennevare.

Ferguut trekt op avonturen uit

Het was in den Pinkstertijd, en het blijde zonlicht was overal. Dit was geen dag voor koning Arthur en zijne ridders, om stil te zitten in de burcht Caradigaan, het was een dag, om te jagen. Koning Arthur kwam tot zijn heeren, tot Gawein en IJwein, tot Perchevael en Lanceloot, tot Keye en Sagremort.

“Niet wil ik zitten,” sprak hij, “want het weder is schoon en klaar. Jagen wil ik in ‘t woud van Goriënde het witte hert, dat zal hooren het geblaf mijner honden. Mijn wil is, dat gij mijn wil doet.”

“Wij zijn wel bereid,” zeide Gawein.

De edelknapen sprongen op, en ieder zadelde het paard van zijn heer. Koning Arthur nam zijnen horen, en hij reed voor zijn baronnen, het woud tegemoet. Dit was een dag voor koene ridderen, die niet kunnen blijven in een donkere steê, als ‘t zonlicht schijnt. Ja, het bosch lokte den koning snel reed hij vóór de anderen, en hij speurde overal naar ‘t hert. Hij riep IJwein, en men ontkoppelde de honden, alle ridderen bliezen den horen. Toen sprong ‘t hert op, en vlood langs de rivier, de honden basten, de jagers schoten met hun pijlen, maar ‘t hert ontvluchtte door het diepe water, en verborg zich in het hooge gras. Ze volgden het weder, blaffende brakken, rijdende ridders, doch ‘t dier, dat zij joegen, ontvlood. Toen zwoer de koning, dat hij door bosch en haag, dag en nacht, wilde rijden, om het hert te dooden, en hij beloofde een gouden beker aan hem, die het vangen zou.

Hoog zat Perchevael te paard, en volgde ‘t hert met zijn hond, langs berg en dal, maar ‘t wist hem te ontwijken. Moede werd Perchevael’s brak, en de ridder sprak hem met troostende woorden toe. De hond werd krachtig door zijn stem, sprong op, en sloeg ‘t hert de tanden in ‘t vleesch. Hert en hond vlogen tezamen voort, als één dier. De ridder volgde onvermoeid.

Niet af te schudden was de brak, als de Dood zelve was hij voor ‘t hert, dat trotsch dook in de diepe rivier,, zijn noodlot tegemoet. ‘t Water sloeg het met felle golven in de keel, en het dier verdronk. De hond trok hem, toen het bovendreef, aan land.

De koning kende Perchevael’s horen, die luid over ‘t land klonk. Hij zette zijn paard aan, roepende:

“‘t Hert is gevangen, ik hoor ‘t wel, wij willen Perchevael helpen, die het witte hert gedood heeft, de moedige held.”

Zij reden tot waar de ridder stond, en Arthur groette hem als een vriend, terwijl hij hem den beker deed reiken. De ridderen aten en dronken, het was nacht, doch de maan scheen klaar en schoon. Zij rustten dezen nacht op die plaats, en vroeg maakte men zich den volgenden dag weder op. Een edelknaap legde het witte, doode hert over een paard. Men wachtte niet lang, om naar Cardoel, ‘s konings stad, terug te rijden. Al rijdende kwamen ze een versterkte plaats voorbij, waar een boer woonde, die Somilet heette. Drie zonen had hij, die hij liet werken en zwoegen op het veld: twee dreven het vee, de derde ging achter den ploeg en was schamel gekleed. Toch was de boer rijk, en zijn vrouw van edelen bloede. Ferguut heette de jongen, die den ploeg dreef, en hij zag den koning met zijn ridderen rijden. O! de arme Ferguut. Hij was gewoon aan het moeilijke werk, en niet geleek hij de zoon van een rijk man. Toen de ridderen langs den akker kwamen, kwam al het leed en heimwee, dat hij zijn leven lang had gekend, in zijn hart, en angstig zag hij naar den edelen vorst, die hem voorbijreed, met alle zijn heeren. Toch wist hij niet, wie het waren, en hij vroeg het daarom een edelknaap, den laatsten van den stoet.

“Zeg me — wie de heeren zijn — die ik daar zie.”

“Het zijn de koning en de ridderen van de tafelronde,” antwoordde de knaap, “het zijn de heeren van ‘s konings raad.”

Droomerig zeide Ferguut, de arme jongen achter den ploeg:

“Ik zal gaan naar ‘s konings hof, om te wezen van zijn gevolg, en van zijn raad. De boozen zal ik van hem verjagen.”

Weg reed de dienaar. Ferguut echter spande de paarden van den ploeg, en liep snel naar zijn’s vader’s huis. Zonder te groeten wierp hij Somilet, den boer, het ploegijzer voor de voeten.

Zijn vader zag hem aan, en vroeg verwonderd:

“Waarom hebt gij uw werk verlaten?”

“Heer” — zoo zeide Ferguut, “ge spot met mij. Geeft mij wapens, laat mij ten hove gaan.”

De boer greep een stok, en wilde hem slaan, maar de moeder hield zijn arm tegen, hem smeekende:

“Lieve heer — och! och! gij doet kwaad, dat gij uw zoon wilt slaan.”

Toornig schreeuwde Somilet zijn zoon toe:

“Jij wilt zijn een vriend van ridderen? Ga heen en pas op het vee, dat uw zorg behoeft. Wilt ge niet achter den ploeg? Ik weet wel werk voor u. Strooi mest op het land.”

“Heer — ” zoo hernam de vrouw, “verwonder u niet, dat uw zoon begeerte heeft naar wapenen; in mijn geslacht zijn vele ridderen, en mij dunkt, dat gij goed doet, om hem ten hove te laten rijden. Zijn twee broeders blijven hier, hij is de oudste, geef hem wapenen ….”

Zacht zeide ze, doch de boer verstond het wel:

“Hij kon wel eens komen tot roem en macht, want hij is een schoon en sterk man.”

Nog even praatten ze zoo tezamen, in eensgezindheid; daarna riep Somilet een jongen, opdat hij hem het harnas zou brengen, dat vele jaren ongebruikt was en bloedrood van roest, doch sterker en beter dan menige smid kon smeden; de helm was van fijn staal. Daarbij wierp Somilet een witte broek, die de knaap aandeed. Was het Ferguut, de arme boerenjongen, dapper en koen te paard gezeten, gewapend met schild en speer, met spiets en bijl? De arme Ferguut! Hij kende de wereld nog niet, met allen strijd, want achter den ploeg was hij gegaan, zijn leven lang.

Zijn moeder schreide. Hij echter trok vroolijk van zijn huis, het duistere leven tegemoet; op den eersten weg, dien hij ging, verdwaalde hij. Hij kwam in een donker bosch, en het waren roovers, die hij ‘t eerst zag. Ze wilden hebben zijn paard, zijn wapenen, en dan nog zijn leven. Onbeschroomd trad hij ze tegen, en hij vroeg hen, met zijn jonge stem, vol vertrouwen:

“Lieve heeren — zeg mij — hoe kom ik het beste naar Cardoel, wijs mij den weg. Ik wil den koning dienen, en hem raden, wat hij doen moet.”

Één der roovers lachte en zeide ten antwoord:

“In duivels naam moet dat zijn! Uw vader en grootvader waren ‘t niet gewoon, Ferguut, om den koning te dienen. Zij kloofden hout, zij voerden den ploeg, ze laadden mest. ‘t Ware beter geweest, dat ge bij uw ploeg waart gebleven. Nu zal ik u doodslaan.”

Het was de eerste strijd van Ferguut, en hij streed dezen zeer dapperlijk, zoodat twee der roovers sneuvelden. De koppen sloeg hij af en hing ze aan zijn zadel. Zoo reed hij naar Cardoel, ‘s konings hof.

Ach, Ferguut! Daar waren vele spotters in Cardoel. Ze lachten, toen de knaap binnenreed, maar de koning was vriendelijk voor hem, en zeide hoofsch en ernstig:

“Vriend, welkom zijt gij hier. In welk land zijt gij geboren, waar wilt gij heen? Zeg mij, wat er met u is geschied en noem mij uwen naam.

“Heer — ” sprak vroom de knaap — hij had niet op het gelach der spotters gelet — “ik heet Ferguut, en om uwentwil aanvaardde ik den tocht, al waren mijn vader en moeder boos, dat ik u zoo verre volgde. Ik wil u met mijn raad bijstaan.”

Toen stond mijnheer Keye op, en zijn hoon was scherper dan een snijdend zwaard. Hij bezag den armen jongen, schudde ‘t hoofd en smaalde:

“Ge ziet er wel naar uit, of ge den koning met uwen raad kunt dienen. Niemand wilde ons tot dusver immers raden? ‘t Is goed, dat gij gekomen zijt — Er staat geschreven: “dien God wil helpen, heeft geen gebrek.” Wanneer God u ‘t leven laat, zult gij ons goeden raad geven.”

Even zweeg mijnheer Keye. Daarna stelde hij zich dicht bij den knaap.

“Vroed en goed van wapenen zijt gij, Ferguut. Hoe schoon staat u de helm, ik denk, dat gij een koningszoon zijt. Nooit zag ik een vorst, die beter de spiets hield, het schild droeg. Gij zult zeker wel willen rijden naar de zwarte rots, in het woud? Luister — Om den hals eener leeuwin hangt daar een sluier en een horen, die door een zwarten ridder worden bewaakt. Begeef u morgenvroeg op weg, om met den zwarten ridder te strijden, en om den sluier en den horen te halen. Breng ons den ridder, die zoo menigeen kwaad heeft gedaan, dan zult gij tot grooten roem komen, en in ieder hof zult ge worden ontvangen.”

Rustig stond Ferguut, en hij had zijn woorden klaar, waarmede hij zich tegen Keye verdedigde.

“Het is waar — ” zoo antwoordde hij, “de mond spreekt, wat in ‘t hart is. Gij hebt nijd in uw hart.”

Toen durfde Keye niet veel meer te zeggen, want hij vreesde Gawein, die den moedigen jongeling wilde beschermen. Deze echter ging toornig voort:

“Ware de koning niet hier, uw leven ware ermede gemoeid. Ik zou de scherts wel hebben gewroken.”

De koning wendde zich tot hem, en zeide ernstig:

“Vriend, dat zou niet goed van u wezen. Sluit vrede met heer Keye.”

Nog ontsloot Ferguut zijne vuisten niet. Daarom wilde Arthur zijn gedachten wenden van den smaad, die hem was aangedaan.

“Waar naamt gij de hoofden, die aan uw zadel zijn?”

Forsch antwoordde de jongeling:

“Heer! van roovers, die mijn paard wilden stelen. Ik streed met vier hunner, en zij waren onmachtig tegen mij. Wilt gij mij nu behouden als uw raadsman?” Hij zag Keye aan. “Morgenwil ik rij den, en den sluier enden horen halen.”

“Vriend,” zeide de koning met milde stem, “ge waart verloren, zoo gij dit deed, en de eerste waart ge niet. Geen man kon tegen den zwarten ridder strijden. Niet wil ik u aannemen, knaap, op zulk een daad.”

Weder zag Ferguut den heer Keye aan, maar hij sprak tot den koning.

“Heer — ,” zeide hij met vaste stem, “uw ridder spot met mij. Daarom wil ik strijden, al zal het mij den dood kosten.” Hij boog het jonge hoofd.

Ferguut wilde nachtverblijf zoeken in de stad, o de arme jongen! Wreed was de wereld, niemand sprak er tegen hem, niemand zeide:

“Kom bij mij. Bij mij vindt gij hedennacht rust.”

Stil reed hij, hoog-geheven de speer. Het begon te regenen, het water stroomde uit de donkere lucht, en nat werd Ferguut tot aan zijn huid. Loom zat hij te paard, het hoofd gebogen van zwaren slaap. Hij zocht onder een ouden boom een schuilplaats. Een jonkvrouw zag hem zoo, en vol medelijden trad ze hem tegemoet. Ze groette hem en vroeg:

“Wat zoekt gij — waarom staat ge daar?”

“Jonkvrouw — ” zeide Ferguut bitter, “als iemand mij huisvesting had gegeven, zou ik niet nat geworden zijn. Geen mensch heeft mij genood, maar u vraag ik, schoone jonkvrouw, om een dak, het loon u God.”

De jonkvrouw lachte, want hoe kon zij den knaap dezen dienst bewijzen? Het stond niet aan haar, doch aan haar vader, ‘s konings kamerheer. De arme Ferguut wist nog niets van hoofsche manieren, en ze kreeg medelijden te meer, nu ze hem daar zoo zag staan, zonder vrienden, zonder hulpe.

“Dit huis is van mijn vader — ” sprak ze zacht, “‘s konings kamerheer. Ik ben maar zijn kind en ik mag u niet herbergen. Toch moogt gij blijven, tot mijn vader tehuis komt. Zegt hij dan, dat gij heen moet gaan, ga dan.”

Dit beloofde Ferguut gaarne, en ze gaf hem een mantel. Ze zetten zich bij het vuur, de jonkvrouw dacht bij zichzelf:

“Schooneren jongeren man dan dezen heb ik nog in geen land gezien. Had hij slechts ‘s ridders manieren.”

Zij bleven zitten bij het warme vuur tot het eten bereid was; toen tafelden ze tezamen, vele smakelijke gerechten bracht men hun, en men schonk hem wijn en claret, om zijn dorst te lesschen. Vroolijk waren zij beiden, etende en drinkende.

Zoo vond hen de kamerheer des konings: ‘t eerst zag hem zijn dochter, en ze stond op, het bloed steeg naar haar gelaat. Ook Ferguut rees van zijn zetel: zij beiden wachtten, wat de edele ridder zou bevelen. Met vriendelijke stem zeide deze:

“Ga weder zitten, gij mijn dochter en gij vreemde man.”

Hij zette zich nevens hen, en hij wendde zich tot Ferguut:

“Zijt gij met geweld hier binnengedrongen?”

Ferguut behoefde niet angstig te zijn, om te antwoorden. Nooit in zijn leven had hij eenig mensch kwaad gedaan, hij had den ploeg gevoerd in dienst van zijn vader. Rustig sprak hij dus, terwijl hij den kamerheer eerlijk aanzag:

“Ik bedreef nooit boosheid, ook thans niet. Ik heb ‘t beloofd, zoo gij mij niet wilt ontvangen, dat ik heen zal gaan.”

“Neen, vriend,” glimlachte de ridder, “ik ontzeg u mijn huis niet. Gij zijt mijn gast.”

Welgemoed bespraken zij vele dingen, zij dronken wijn en aten gekruide spijzen, al pratende. Eindelijk vroeg de kamerheer den knaap:

“Hoe zijt gij ten hove gekomen? Sloeg men u alreeds tot ridder?”

O! de arme, domme Ferguut! Wat wist hij van ridders en ridders’ manieren? Eerlijk zag hij zijn gastheer aan, en zijn jonge stem droomde:

“Heer! ik meen wel, dat ik ridder ben, want de boer Somilet gaf mij wapenen en een paard, zooals er geen beter ter markt komt. Hij wapende mij met helm, met zwaard, met schild, en ik geloof, dat geen koning ooit zoo edel staal droeg. Ja, ja, ik meen, dat ik een ridder ben.”

Hieruit hoorde de kamerheer, hoe onnoozel Ferguut was. Hij vond behagen in den knaap, die nog zoo weinig van het leven af wist en wien daarom nog zoovele gevaren wachtten. Zou hij niet alleen om enkele uitdagende woorden van Keye, den zwarten ridder gaan bevechten, van wien nog nooit iemand levend was wedergekeerd? Arme Ferguut!

“Morgen zult gij ridder zijn — ” sprak de kamerheer vriendelijk, “men zal u uw kleeren afnemen, en u betere geven; dan zullen wij voor den koning gaan, en hij zal u tot ridder slaan, u uw zwaard aangordende. Zoo is het hier de zede. Ik-zelve zal u de sporen aan uw voet spannen, ten aanschouwe van alle ridderen.”

Bedroefd was Ferguut, dat men hem de kleederen, die zijn vader hem gegeven had, ontnemen wilde. Hoe gaarne wilde hij ze behouden.

“Somilet, de boer — riep hij geërgerd uit, “heeft mij al ridder gemaakt — heer! als ik doe, zooals gij me raadt, zal ik tweemaal ridder zijn.”

Met rustige woorden en rustig gebaar wist de kamerheer troost te vinden. Ferguut leerde dien avond al veel, dat tot het leven behoort, doch nadat twee knapen hem naar zijn vertrek hadden gevoerd, om te rusten, sliep hij spoedig in, zonder dat droomen hem kwelden. In den vroegen morgen werden hem de kleederen gebracht, en vol blijdschap stond hij op, want dezen zonlichten dag zou hij door den koning tot ridder worden geslagen.

Koning Arthur kwam van de mis en hij beval, om het schaakbord te brengen, daar hij wilde gaan spelen. Maar de kamerheer en Ferguut wachtten al op hem, en ze gingen voor den koning staan. Ferguut groette, en deed zijn mantel uit. Hij knielde neder, en smeekte, om tot ridder geslagen te worden.

Gawein naderde.

“Het is niet goed — ” zeide hij ernstig, “dat Keye de vreemde ridders bespot. Dezen hier koos ik gaarne tot mijn vriend.”

“Uw naam,” riep Ferguut uit, en hij voelde zich vol stille blijdschap, dat hij een vriend had gevonden, “weet ik niet, maar goedertieren zijt gij. Ik wil voor u zijn, wat ge van mij verlangt, doch eerst moet ik den horen hebben en den sluier. Ik moet vechten met den zwarten ridder, of hij zal mij overwinnen! Mocht ik echter ongedeerd terugkeeren, dan kom ik tot u als een vriend.”

Met smarte vernamen het nu Gawein en de andere ridders, dat Ferguut den zwarten ridder wilde bestrijden. Zij allen vervloekten Keye, die door zijn spot den edelen jongeling naar het avontuur had gedreven. Ferguut kon echter niet langer wachten, en hij smeekte den koning, om hem ‘s ridders wapenen te geven. Noch door goed, noch door smeeken was hij terug te houden. Men bracht hem harnas, lederen broek, en een helm van staal, hoe fraai kleedden ze hem. Gawein voerde tot hem zijn ros, Perchevael reikte den koning een zwaard, opdat hij het den knaap zou aangorden. De kamerheer spande hem een spoor aan den rechter- en Lanceloot aan den linkervoet. IJwein hield den stijgbeugel, toen hij zich op het paard wierp, en nog gaf men hem een schild en een sterke speer. Was er ooit eenig ridder, wien men meer eer bewees, dan den armen Ferguut?

De nar zat bij het vuur, en warmde zich de handen. Even wendde hij zich om, zag Keye aan met honenden blik, en riep toen met luide stem tot den koning:

“Binnen korten tijd zult gij den ridder zien van de zwarte rots, aan den hals het gebroken schild, om u den sluier en den horen te brengen, en voor u neer te, knielen.”

Keye begreep het wel, dat de nar dit zeide, om hem te ergeren, en hij barstte bijkans van toorn. Zoo men het hem niet euvel had geduid, had hij den nar gaarne gegrepen en levend verbrand. Nu deed hij, of hij niets kon verstaan, en hij lachte, terwijl hij voor den koning stond.

Ferguut nam afscheid, van Arthur en zijn ridderen. Tot Gawein ging hij en met hem sprak hij nog, voor hij vertrok. Gawein beval hem aan in de hoede der Moeder Gods, en Ferguut reed heen, terwijl allen, behalve Keye, in rouwe achterbleven, maar krachtig en vroolijk was Ferguut, want op alle wegen was zonnelicht.

Ferguut en Galiëne

Den ganschen dag had Ferguut gereden, toen hij eindelijk kwam aan een groot kasteel; op de brug zag hij een ridder, die een valk in de hand hield, en naast hem stond diens nicht, de schoone Galiëne, schoonere jonkvrouw kende men niet in het land van Alney.[8] Ze had grijze, klare oogen, een glad en hoog voorhoofd; haar gelaat was lang, recht en blank; rood waren de lippen, en ze had een kleinen mond. Smal was ze van schouder, de armen waren lang, en de handen klein en wit. Toen zij geboren werd, bedacht de natuur, om haar alle schoonheid te geven, en volmaakt werd zij. Ferguut nam haar, toen hij van zijn paard sprong, bij de hand. Een dienaar ontdeed hem van zijn wapenen, en de jonkvrouw zag den ridder in liefde aan, want ze vond hem schoon en wel van wezen. Ze dacht stil in zichzelf:

“Moge mijn oom het niet bemerken, dat ik den vreemden ridder min.”

Men bracht het paard naar de kribbe vol haver, en toen togen zij tezamen, de oude ridder, Ferguut en Galiëne, naar de zaal, waar zij zich nederzetten. Doch Galiëne sprak niet tot Ferguut, den ganschen avond niet, zoolang haar oom bij hen zat. Ze had te wachten, tot haar oom sliep, en alles stil was. Toch, voor zij Ferguut haar smart beleed, spraken veel stemmen in haar, met driftig-verwijtenden, met loktienden, met spottenden, met twijfelenden klank.

“Lieve vriend Ferguut,” zeide een stem, “dat ik lijd, hoe luttel weet ge ‘t — ”

Een andere stem, binnen-in haar hart, hoonde:

“Wat spreekt gij van vriend, zottin, nooit hebt ge hem vroeger gezien! Erger ben ik dan een dief, omdat ik van hèm houd, dien ik niet ken.”

“Morgen zal hij heengaan,” fluisterde een andere, vleiende stem, “en spoedig zal hij mij vergeten zijn. Hoe zal hij weten, dat ik om hem lijd?”

“Wist hij — wist hij — hij zou mij zijn liefde niet ontzeggen — ”

“Zeg ik ‘t hem niet, nooit zal hij ‘t weten. Zeg ik ‘t hem ik zou mijn geslacht in oneer brengen. Liever legde ik mijzelf in de doodkist, dan dat mijn mond ‘t hem zou vertellen.”

“Wat zal ik doen? Ja, ik zal heengaan — en zien, of er iemand anders — Mijn vader wil mij altijd een rijk vorst geven, schooner dan dezen jongeling.”

“Schooner? Wat heb ik gezegd — Geen schooner jongeling vind ik — ”

“Wist hij — wist hij — Hij zat bij mij — en zeide geen woord tot mij — Had hij niet met mij gesproken, als hij me minde?”

Zachtkens fluisterde de liefde haar in de ooren, dat ze hem alles zou zeggen. Toen kon ze geen weerstand meer bieden aan de lokkende stemmen in haar hart, en in den duisteren nacht beleed ze hem luide, wat zij leed.

“Niemand troost mij,” zeide zij tot hem, “en ik gevoel pijn om uwentwil. Mijn hart heb ik verloren — geef mij mijn hart, Ferguut.”

“Jonkvrouw — antwoordde de domme ridder — wat wist hij nog van leed? — “ik zag uw hart niet. Had ik uw hart, ik gaf ‘t niet. Ik zag ‘t niet …. Ga van mij heen.”

“Ach, heer ridder, wel hebt gij mijn hart, gij doet mij pijn. Mijn hart is ten uwen dienst, luid en stil, ik behoor u toe. Geen geluk is er voor mij zonder u. Gij hebt mijn leven en mijn dood.”

Toen begon Ferguut te lachen. Meende de jonkvrouw, dat hij zich door haar zou laten tegenhouden?

“Niet om deze dingen ben ik uitgegaan,” sprak hij, “maar om te strijden. Daarna zal ik tot u wederkeeren, jonkvrouw, maar gij moet mij uitstel geven. Voorwaar! er is zelfs geen keizerin, die ik zou vergunnen, om mij te minnen, voor ik den ridder bij de zwarte rots heb overwonnen.”

Nadat de jonkvrouw dit had gehoord, ging ze naar haar kamer, zich schamende, dat zij den jongeling haar liefde had beleden. Zij bleef wakker, en weder vingen alle stemmen in haar te spreken aan. Toen besloot ze, om in den morgen, aleer iemand was ontwaakt, het kasteel te verlaten. Zóó ging zij heen, voor Ferguut te paard was gestegen. Hij vroeg niet, waar zij was. Hij liet zich den weg wijzen naar de zwarte rots.

“Komt gij na uw strijd tot ons terug?” zoo vroeg hem zijn gastheer.

“Ik kom terug,” antwoordde Ferguut, “zoo ik den horen en sluier heb.”

Een wolk van stof was er aan het eind van den weg. De oude ridder tuurde er nog lang naar, angstig om der wille van Ferguut. Doch hij wist nog niet, dat Galiëne het kasteel had verlaten en door een paar spottende woorden van Keye, zocht Ferguut het avontuur, terwijl hij de liefde had kunnen vinden.

O! een avontuur, dat hem langen tijd zou heugen.

Want naar den top der rots ging maar een kleine weg, die niet breed genoeg was voor man en paard. Hij bond het dier aan een olijfboom en met veel moeite klom hij naar boven. Dikwijls bij het opwaarts-gaan gleed hij naar beneden, en zijn hand werd wreed aan de doornen gewond. Hij scheen niet verder te komen, en waar was de leeuw met horen en sluier? Waar de ridder, die met hem zou strijden? Had men hem dan ten hove niet de waarheid gezegd?

Toen vond hij eindelijk een kapel, waar hij binnen wilde treden. Daarvoor stond een metalen beeld, een hamer in zijn hand, dreigend van houding, maar Ferguut was niet angstig, en wierp hem den hamer uit de vingeren. Nu bemerkte hij, dat er geen leven in het beeld was, en hij schaamde zich, dat hij gestreden had met een man, die zich niet kon verweren. In de kapel zag hij den leeuw, die van ivoor was gemaakt. Hij rende erheen, hij ontnam hem horen en sluier. Hoog richtte hij zich op. Driemaal stiet hij den horen, dat het geluid verre in de ronde klonk. Trotsch daalde hij van de rots — zou hij zonder gevecht bij koning Arthur komen? Hij ging naar den olijfboom, hij sprong op zijn paard, hij nam schild en speer en riep:

“Waar is de ridder, die mij dooden zou. Hij kome hier! Al waren het vijf ridderen, ik zou hen niet ontvluchten.!’

Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of er was een donderend geluid in het woud. Een zwarte ridder naderde Ferguut, zwart was hij van hoofd tot voet, alleen zijn tanden waren wit. Zwart als de nacht was zijn paard. Hij riep uit:

“Dief — wie ben je — jij, die mijn horen hebt — je bent verloren. Ben je uit Allemanje, of uit Engeland? Heeft de koning je gestuurd? De zwakken zendt hij mij toe, maar niet mannen als Gawein, als Lanceloot, als IJwein, als Sagremort, als Perchevael. Waarom kwam Arthur zelf niet, dat galgenaas, met twintig ridderen of geheel zijn leger? Morgen zal ik hem jouw hoofd sturen, boven op een stok — te zijner schande zal ik dit doen.”

Zeker waren er nimmer twee ridders strijdende, zoo na elkander in moed, kracht en lenigheid. Ferguut was zeer vertoornd, dat de zwarte ridder met den koning had gespot, en in de eerste drift stak hij hem met zijn lans door schild en harnas, en nauw gleed het scherpe ijzer het vleesch voorbij, maar zijn vijand hieuw hem het schild aan tweeën, en ook door Ferguut’s harnas stak hij. Ten tweeden male aanvallend drong de speer van den jongen knaap in het lichaam van den zwarten ridder, wel een el diep, doch met een geweldigen slag stootte de zwarte ridder Ferguut met de groote lans in de hand, zóó forsch, dat het ijzer in tweeën spleet.

Met zwaarden vochten zij beiden, en van elkander’s helm sloegen zij groote stukken. Zwaard raakte zwaard en schild, de strijd duurde voort. Toen brak het zwaard van den zwarten ridder, en hij moest nederknielen, teneinde Ferguut om genade te smeeken.

“Geef u gevangen den koning Arthur,” beval hem Ferguut, “en breng hem den sluier en den horen. Dan wordt uw leven gespaard.”

“Dood mij liever dan mij tot den koning te doen gaan, want vele zijner mannen heb ik hem met dit zwaard, dat hier gebroken ligt, ontroofd.”

“Zeg, dat ik u gezonden heb. Ik ken den koning, die u zijn genade zal betoonen. Ga tot hem in de zaal, en breng al zijn heeren mijn groet, behalve Keye, die met mij heeft gespot.”

“Ik zal gaan — ” antwoordde de zwarte ridder, “dan zal ik mij aan hem gevangen geven. God verleene mij hulpe.” Hij zwoer, dat hij tot den koning zou gaan. Ferguut vroeg den ridder, dat hij eerst zich van zijn wonden zou doen genezen, vóór hij vertrok, en hij besteeg zijn paard. Hij reed dien dag door een woest land, zonder avonturen te vinden. Daarna wendde hij zich terug naar zijn vroegeren gastheer, den oom van Galiëne, en in schemerenden avond naderde hij het kasteel. Onder de poort stond de oude ridder, een valk in zijn hand. In de zaal waren vele ridders en vrouwen verzameld, die weenden om Galiëne. Ferguut zag den goeden, grijzen man aan, die daar stond met zooveel angst en smart op zijn gelaat, en hij riep uit:

“Zeg mij, waarom gij zoozeer lijdt — ”

“Al mijn vreugde — ,” zeide de oude ridder met doffe, uitgeleefde stem, “die ik vroeger had, is heen, want Galiëne is gevlucht. Nooit kwam het in mijn gedachte, dat zij vlieden zoude. Heb ik haar iets misdaan? — ”

Zij zwegen, en met moeite bedwong zich de edelman. Hij wees met hoofsch gebaar naar zijn slot.

“Blijf heden bij mij, heer ridder, de nacht komt al nader, spreken wij over andere dingen. Uw wapenen wegen zwaar, gij hebt met den zwarten ridder gestreden. Uw harnas is vol deuken, uw schild is gebroken. Vertel mij, hoe de wedkamp was.”

Thans ook leed Ferguut, hij wist niet waarom. Een nevel was er voor zijn oogen, en hij had het gevoel, dat zijn strijd vergeefsch was geweest. Zijn strijd? Zijn strijd was achter hem, en wat vóór hem lag, was zijn liefde. Hij wilde niet meer hooren van zijn strijd en vol angst vroeg hij:

“Heer — zeg mij — waar is Galiëne?”

“Ik weet het niet — waar zij is heengegaan, doch deel mij mede, wat er met u is geschied.”

“Ach — waarom is ze heengegaan? Dat zij weg is … verstaat gij mij — ? doet me pijn — ”

Ze stonden tegenover elkander, twee mijlen had men kunnen gaan, zóó langen tijd, elkaar vragend, zonder elkaar te beantwoorden. Had Ferguut slechts geluisterd naar de schoone jonkvrouw Galiëne, die hem haar minne beleed, doch hij verkoos avontuur en strijd om Keye’s hoon. Hij wist niet, waar Galiëne was, zoo hij ‘t geweten had, hij ware haar gevolgd.

Het duurde langen tijd, voor de oude ridder bemerkte, dat Ferguut droeve was. Hij schrok.

“Waarom lijdt gij, heer?”

“Ik heb verworpen, wat in mijn hand lag,” kreet Ferguut, “wee mij! dat ik gaan moest naast hen, die de liefde kennen, en dat ik daarom schreien moet. Heel mijn leven dien ik haar te zoeken — dag en nacht — tot ik haar vind. Kwam er een ridder, om mij ‘t harte uit te rijten — kwam er een ridder, die mij dooden zou, om mij van mijn smart te bevrijden.”

De goede man greep hem vast.

“Het dunkt mij, dat het oneer voor u is, om uw smart te toonen. Het is niet ridderlijk, om een vrouw te treuren. Ridder! ga met mij — ik zal u geven, wat gij behoeft — spijzen — en rust.”

“Nimmer meer wil ik wonen onder een dak, noch in dorpen, noch in steden, noch onder eenige poort, tot ik weet, waar uw nicht is. Houd mij niet tegen, zoo smeek ik u. Allen, die tot aan de Donau[9] wonen, kunnen mij niet beletten te gaan.”

De oude ridder deed geen moeite meer, om den jongen man tegen te houden. Milde berusting was er in zijn gebaar.

“Vriend — ,” zeide hij, “God moge u beschermen. Het doet mij leed, dat gij niet wilt blijven.”

Ferguut antwoordde hem niet. Hij reed heen, het schild aan zijn hals, de speer in de hand. Alomme was het nacht, doch in het duister was een nevelende sluier van maanlicht.

Ferguut zoekt Galiëne

Niet lang had hij gereden, of hij zag een tent, opgeslagen in een Bosch. Voor den ingang stond een dwerg, niet grooter dan vier voet, hij hield, er de wacht. Zijn neusgaten waren wijd en plat, de lippen zwart, de tanden wit, de mond was gespleten tot aan de ooren. Diepe rimpels lagen er om zijn pikzwart lijf, een bult had hij op rug en borst.

Toen de ridder naderbij kwam, hief hij den stok, en sloeg fel ‘t paard. Ferguut gaf het de sporen, dat het hoog-op steigerde en den dwerg omver reed. Luid kreet de dienaar en de ridder binnen in de tent ontwaakte. Hij schreeuwde:

“Wie is de man, die, terwijl ik sliep, mijn knecht sloeg?”

Hij was aldra ten bedde uit. Zonder wapenen trad hij naar buiten. Daar hij zag, dat zijn dienaar lang-uit op den grond gestrekt lag, werd hij toornig.

“Ware ik gewapend,” zoo riep hij, “ik zou den dwerg wel weten te wreken.”

“Hebt gij wapenen in uw tent,” zeide Ferguut rustig, “neem ze dan op, en strijd tegen mij.”

De ridder ging heen. Ferguut wachtte hem.

Bij de tent riep de ridder tot zijn geliefde:

“Haal mijn wapenen, ik moet strijden.”

De jonkvrouw wist, welke wapenen hij verkoos. Zij bracht hem zijn harnas, zijn stalen schild en zijn zwaard. Het ros voerde ze voor hem, zij hield den stijgbeugel. Snel reikte ze hem nog de scherpe lans, en hij reed woest Ferguut tegemoet.

“Wacht u, heer ridder! die mijn dwerg sloegt … wacht u voorwaar! het gaat om uw leven.”

Ferguut, die hem zag komen, glimlachte om deze woorden. Hij gaf zijn paard de sporen, en de ridders reden elkander tegemoet. De rossen bogen de knieën en met zulk een kracht stiet Ferguut zijn vijand tegen het schild, dat de vreemde ridder uit den zadel sloeg. De stijgbeugels bogen beide.

De ridder sprong op, en trok het zwaard uit de scheede. Ook Ferguut trok zijn zwaard. De jonkvrouw zag toe.

Zwaar van slag was iedere houw, en als met bijlen geslagen dreunde het woud. Nu eens was het Ferguut, dan weder de ridder, die scheen te overwinnen. Hun schilden waren gebroken.

Ferguut hief ‘t zwaard hoog, en gelijk een dalende hamer zoo fel, deed hij het snijdend staal komen op zijn’s vijands helm, die spleet en in één ruk gleed ‘t zwaard door in den harden schedel.

Tot Ferguut kwam nu de ridder, om hem te smeeken:

“Ridder! genade, laat mij leven. Ik ben overwonnen, nooit zal ik tegen u kunnen strijden. Wilt gij mij dooden het is in uw macht.”

“Ga morgenvroeg naar koning Arthur,” zeide Ferguut mild, “met den dwerg, en uw vriendin — geef hem ulieden gevangen.”

‘s Daags, dat hij verder-reed, was hij den strijd al weder vergeten, en zoo ging het hem na ieder avontuur. Want hij was niet uitgegaan, om te strijden, doch om Galiëne te vinden, en als zich roovers of ridders op zijn weg stelden, strafte hij hen voor hun euvelmoed, doch dan reed hij weder verder, denkende aan Galiëne, en aan zijn liefde. De ridderen, die hij overwon, togen naar ‘s konings Arthur’s hof, en ze zeiden, dat Ferguut hen gezonden had. Ze groetten den koning en zijn heeren, behalve Keye, die met Ferguut den spot had gedreven. Toen werden boden gezonden, om Ferguut te zoeken, doch ze vonden hem niet.

Want Ferguut reed uit om het witte schild.

Een dag, dat hij meer had geleden dan ooit te voren, kwam hij aan een fontein, en daar hij in twaalf dagen niet had gedronken, bukte hij zich naar het water, en gretig leschte hij zijn dorst. Wonder! nauwelijks had hij zich weder opgericht, of alle pijn was hem verre; niet was hem Galiëne’s naam meer een wonde, diep gesneden, in zijn vleesch, tot in zijn bloed brandend, maar zoet was het te denken aan verleden en toekomst. Zijn ziel was blijde, als zongen er leeuwerikken. Hij meende al wel, dat hij hier Galiëne zou vinden, zoo blijde was ‘t om hem.

Bij de fontein stond een marmeren kapel; daarvoor zat een kleine dwerg, die tot Ferguut riep:

“Ridder! wat zoekt gij hier? Meent ge, dat ge hier Galiëne vinden zult? Een zot zijt gij. Eeuwig kunt ge hier weenen, aleer ge Galiëne hier zoudt zien.”

“Lieve dwerg,” aldus antwoordde Ferguut, “hoe kent gij de schoone vrouw, van wie ge spreekt?”

“In een ander rijk, voor gij waart geboren. Nooit zult ge haar vinden, Ferguut, gij moet ‘t witte schild hebben, dat van ivoor is gemaakt. In donkren nacht geeft het drie mijlen in den ronde licht. Hij, die ‘t draagt, zal niet worden overwonnen, is hij ten doode toe gewond, hij wordt genezen. Die het schild draagt, hij wordt nooit oud, hem is het wel te moede, des avonds en des morgens is hij blijde. Hij wordt overal geëerd, zulk een man. De vrouwen minnen hem. Vaar wel, ridder.”

In de kapel stond thans de dwerg, hij sloot de deur, en grendelde ze. Luid smeekte Ferguut:

“Lieve dwerg, hoor mij, zeg mij, waar ik het schild kan vinden. Doe de deur open en laat mij bij u komen. Ik heb Galiëne lief — dwerg — ”

Er kwam uit de kapel geen antwoord, en Ferguut, die eerst aan de fontein zijn kracht had herwonnen, zag nu, dat de dag voor hem terugweek. Nevelen daalden van den hemel, stegen uit de aarde. Galiëne was verder van hem dan ooit te voren. Het witte schild stond hoog en onbereikbaar tusschen hen.

Weder ving zijn eindelooze zwerftocht aan. Velen stelden zich op zijn weg, dan bevocht hen Ferguut met alle kracht, doch ook hier was hij niet gegaan, om te dooden. Nergens hoorde hij van het witte schild, tot hij kwam in een land, waar het stil was, en waar in de verte een jongen schapen hoedde. Hij reed tot hem, en vroeg met moede stem, daar hij hetzelfde reeds talloos-velen had gevraagd, twijfelend, of hij wel antwoord zou ontvangen:

“Hebt ge wel ooit ergens van het witte schild gehoord?”

“Ja — ” zeide de herdersknaap verwonderd over een zoo eenvoudige vraag, “ik heb ‘t vele malen gezien.”

Ferguut viel op de knieën en dankte God. Daarna wendde hij zich tot den jongen.

“Vriend — ” zoo sprak hij, “het witte schild wil ik hebben.”

De knaap zag hem angstig aan. Was de ridder waanzinnig geworden?